[ECLI:NL:HR:2021:149 – buitencontractuele aansprakelijkheid accountant]
De Hoge Raad sprak zich al geruime tijd geleden (2006) in het bekende Vie d’Or-arrest uit over de aansprakelijkheid jegens derden van de accountant met wettelijke taken (art. 2:393 BW). Daarin bepaalde de Hoge Raad dat een accountant die wettelijke taken uitoefent, zoals bijvoorbeeld controle van de jaarrekening, daarbij in beginsel een zorgplicht jegens derden in acht heeft te nemen. De overweging daarbij is dat derden bij het nemen van beslissingen erop moeten kunnen vertrouwen dat het gepresenteerde beleid niet misleidend is.
Als een accountant niet-wettelijke taken (advisering, samenstelling van de jaarrekening) uitoefent, dan heeft hij in beginsel alleen een zorgplicht jegens zijn opdrachtgever. Dit is alleen dan anders als hij weet, of behoort te weten, dan zijn rapport door derden zal worden gebruikt.
Nu (januari 2021) heeft de Hoge Raad hierbij nadere inhoudelijke aanwijzingen gegeven, namelijk dat voor de vraag of een accountant bij uitoefening van niet-wettelijke taken zijn zorgplicht jegens derden heeft geschonden alle omstandigheden van het concrete geval van belang zijn (en de wetenschap dat zijn rapport door derden zal worden gebruikt op zich niet voldoende is). Uit het arrest kan worden afgeleid dat de Hoge Raad daarbij wel de grenzen van de kennis c.q. wetenschap van de accountant kritisch bewaakt. Aanwijzingen dat de rapportage door derden gebruikt gaat worden moeten wel enigszins concreet zijn.